Dat COVID-19 gepaard kan gaan met stollingsstoornissen is inmiddels bekend, maar wat de achterliggende oorzaken hiervan zijn, is nog minder duidelijk. Amerikaanse onderzoekers meldden tijdens de virtuele ACR Convergence 2020 dat zij bij meer dan de helft van in het ziekenhuis opgenomen COVID-19-patiënten stollingsbevorderende antifosfolipidenantilichamen vonden.
Antifosfolipidenantilichamen komen onder meer voor bij patiënten met het antifosfolipidensyndroom, maar eerdere case-series lieten al zien dat dit type antilichaam ook aanwezig kan zijn bij patiënten met COVID-19. Bij een groep in het ziekenhuis opgenomen patiënten is nagegaan hoe frequent deze antilichamen optreden.
In het serum van 172 patiënten, van wie er 11 daadwerkelijk trombose kregen, zochten de onderzoekers naar acht typen antifosfolipidenantilichamen. Het bleek dat bij meer dan de helft (52%) van de patiënten minimaal één type antilichaam aanwezig was, met als meest voorkomende het relatief weinig bestudeerde anti-PS/PT IgG (24%), maar ook anti-CL IgM (23%) en anti-PS/PT IgM (18%) werden frequent aangetroffen. De aanwezigheid van antifosfolipidenantilichamen was gerelateerd aan neutrofielactivatie, een verminderde zuurstofspanning en nierfunctiestoornissen.
De anti-PS/PT-antilichamen zijn gericht tegen fosfatidylserine/protrombinecomplexen, en wegen niet mee bij de huidige antifosfolipidensyndroom-classificatiecriteria. Wel zijn deze antilichamen in diverse eerdere studies onderzocht, vertelden de onderzoekers, en deze onderzoeken leverden aanwijzingen op voor stollingsbevorderende eigenschappen ervan. Om hierover meer duidelijkheid te krijgen, injecteerden de onderzoekers de antilichamen die afkomstig waren van de COVID-19-patiënten in muizen. Hieruit bleek dat deze humane antilichamen de bloedstolling bevorderden.
De onderzoekers concluderen dat een deel van de patiënten met ernstige COVID-19 in ieder geval tijdelijk positief kan testen voor antifosfolipidenantilichamen en dat deze antilichamen een pathogeen effect kunnen hebben.
Bron: