Patiënten met niet-valvulair atriumfibrilleren (NVAF) die worden behandeld met directe orale anticoagulantia (DOAC’s) blijken even vaak met de antistollingsbehandeling te stoppen als patiënten die vitamine K-antagonisten (VKA’s) gebruiken.
DOAC’s vervangen langzamerhand VKA’s als eerstelijns orale antistolling bij patiënten met NVAF. Onderzoekers verwachtten dat patiënten minder snel met DOAC’s zouden stoppen dan met VKA’s. Ze gingen daarom met behulp van gegevens uit het GARFIELD-AF-register na hoe vaak patiënten stoppen met verschillende soorten antistolling en wat het effect hiervan is.
Patiënten waren in het register opgenomen bij een nieuwe diagnose van NVAF en ten minste 1 risicofactor voor een beroerte. In deze analyse werden 26.299 patiënten geïncludeerd; 13.012 van hen slikte een VKA en 13.287 een DOAC. Permanent stoppen was gedefinieerd als het gedurende minstens 7 dagen stoppen met de antistollingsbehandeling.
Tijdens een mediane follow-up van 181 dagen stopte in totaal 15,6% van de patiënten met de antistolling (VKA: 15,4%; NOAC: 15,8%). Van de patiënten die met de VKA stopten, stopte 67,0% binnen 4 maanden. Bij de patiënten die met een DOAC stopten, was dit 47,1%.
Patiënten met een verslechtering van de nierfunctie, coronaire hartziekte en een bloeding in de voorgeschiedenis bleken vaker te stoppen. Patiënten met een beroerte of TIA in de voorgeschiedenis, hypertensie, toenemende leeftijd of permanent atriumfibrilleren bleken juist minder vaak te stoppen (alle p < 0,01).
De gemiddelde CHA2DS2-VASc-score was in beide groepen gelijk, namelijk 3. Patiënten die stopten, hadden in beide groepen een verhoogd risico op overlijden, beroerte en myocardinfarct. Ook was er een trend naar hogere cardiovasculaire sterfte. Stoppen met de anticoagulantia VKA of DOAC ter behandeling van NVAF moet daarom worden ontmoedigd, aldus de onderzoekers.
Bron: