De antilichaamrespons op het BNT162b2-vaccin van Pfizer/BioNTech laat bij patiënten die CAR-T-celtherapie ondergingen sterk te wensen over, terwijl deze bij patiënten na een allogene stamceltransplantatie redelijk is. Dit blijkt uit een Israëlische studie.
Het Pfizer/BioNTech BNT162b2-vaccin dat onlangs door zowel de FDA als de EMA werd goedgekeurd voor de preventie van infectie met SARS-CoV-2 heeft in studieverband een beschermingspercentage van 94,6% laten zien. Hoewel het vaccin ook wordt aanbevolen voor patiënten met immuunsuppressie, zijn gegevens over de werkzaamheid en veiligheid bij deze patiënten schaars.
Onderzoekers van het Tel Aviv Sourasky Medical Center volgden daarom 124 patiënten die een hematopoëtische stamceltransplantatie (HCT) of een op CD19 gebaseerde CAR-T-celtherapie ondergingen. Op basis van de EBMT-aanbevelingen (versie 5.0, 21 februari 2021) kwamen 100 patiënten in aanmerking en werden 79 patiënten (allogeen n = 65 en CAR-T n = 14) volgens protocol gevaccineerd. Over het algemeen werden de twee vaccinaties goed verdragen. Van de allogene HCT-ontvangers meldde 39% bijwerkingen, waarvan 4,6% graad ≥ 3; bij de CAR-T-celontvangers was dit 32%, waarvan 7% graad ≥ 3. Alle klachten verdwenen binnen enkele dagen, met uitzondering van één secundaire transplantaatafstoting die nog nader wordt onderzocht.
In de CAR-T-celgroep bleek 36% van de patiënten een antilichaamrespons te hebben, terwijl dat in de allogene HCT-groep 81% was. Mannelijk geslacht en een intensieve immunosuppressieve behandeling bleken geassocieerd met een lagere antilichaamtiter, terwijl leeftijd, maanden vanaf HCT, intensiteit van conditionering, laag aantal CD19-cellen en actieve ‘graft versus host’-ziekte (GVHD) geen voorspellers van een respons bleken te zijn.
Bron: