COPD is geassocieerd met bepaalde patronen in de ontwikkeling van de longfunctie gedurende het leven. Data uit het Framingham Offspring Cohort laten zien dat dit ook geldt voor een model waarin de FEV1 en de FVC gelijktijdig worden meegenomen.
De ontwikkeling van de longfunctie gedurende het leven bestaat uit drie fasen: allereerst neemt de longfunctie toe (groeifase), gevolgd door een plateau op jongvolwassen leeftijd. Bij het ouder worden neemt de longfunctie weer (geleidelijk) af. De ontwikkeling van de longfunctie kan over de tijd variëren, onder andere onder invloed van genetische en omgevingsfactoren. Het is bekend dat er verschillende patronen bestaan en dat sommige hiervan klinische consequenties kunnen hebben, zoals de ontwikkeling van COPD. Het is niet bekend hoe patronen op basis van zowel de FEV1 als de FVC geassocieerd zijn met de prevalentie en leeftijd waarop COPD zich ontwikkelt.
De onderzoekers in de huidige studie bestudeerden dit in het Framingham Offspring Cohort (FOC). Met behulp van ‘Bayesian non-parametric mixture modelling’ modelleerden zij simultaan de FEV1 en de FVC als functie van de leeftijd, leeftijd2 en lengte2. Zij maakten aparte modellen voor mannen en vrouwen.
Op basis van de data van 1042 mannen in het cohort onderscheidden zij zes verschillende patronen in de longfunctieontwikkeling. Bijna een derde van de deelnemers had een bovengemiddeld (26,3%) tot supranormaal (3,5%) longfunctiepatroon. 0,9% had een bovengemiddeld patroon met versnelde afname van zowel de FEV1 als de FVC, 48,7% had een gemiddeld patroon, 19,2% een lager dan gemiddeld patroon met versnelde afname van de FVC en 1,5% had een persisterend laag patroon.
In alle groepen ontwikkelde de COPD zich rond het 50e levensjaar.
Drie patronen waren geassocieerd met een verhoogde prevalentie van COPD:
- bovengemiddelde spirometrie (FEV1 en FVC) met versnelde afname;
- persistent lage spirometrie;
- lager dan gemiddelde spirometrie met versnelde afname van de FVC.
In absolute aantallen zijn de meeste COPD-patiënten afkomstig uit de groep met een gemiddeld of lager dan gemiddeld patroon (27,6 respectievelijk 58%).
De identificatie van de zes patronen in longfunctieontwikkeling op basis van FEV1 én FVC versterkt en bevestigt de reeds bestaande kennis over longfunctieontwikkeling en COPD.
Bron: