Zowel het later bereiken van de menopauze als het gebruik van hormoonsubstitutietherapie lijkt een positief effect te hebben op zowel pulmonale hypertensie als op de rechterventrikelfunctie. Dit blijkt uit resultaten van de Pulmonary Vascular Disease Phenomics studie.
Er is onduidelijkheid over de rol van oestrogeen bij pulmonale hypertensie (PH). Vrouwen hebben vaker PH dan mannen, maar de ernst van de ziekteverchijnselen lijkt relatief minder groot. PH wordt door het World Symposium on Pulmonary Hypertension (WSPH) ingedeeld in 5 groepen (G1-5PH) op basis van de vermoedelijke oorzaak. Om de invloed van endogene en exogene hormoonblootstelling op rechterventrikel(RV-)functie en PH bij vrouwen met G1-5PH te onderzoeken, werden gegevens van deelnemers aan de Pulmonary Vascular Disease Phenomics (PVDOMICS)-studie geanalyseerd: behalve 742 vrouwen uit alle 5 PH-categorieën ook vrouwen met een verhoogd risico op PH en gezonde controlepersonen.
In alle PH-groepen bleek de gemiddelde PA-druk af te nemen naarmate de de deelnemers langer (dus op oudere leeftijd) bleven menstrueren. Deze druk was 47±14 mmHg bij vrouwen die 20 tot 30 jaar menstrueerden, versus 37±13 mmHg bij vrouwen die >50 jaar menstrueerden (p = 0,008).
Het gebruik van HST was geassocieerd met:
- een lagere gemiddelde druk in de arteria pulmonalis (mPAP; 35 ± 11 vs. 42 ± 14; p = 0,002) met een lagere pulmonale vaatweerstand (PVR; 5 ± 3 vs. 7 ± 4; p = 0,006), en
- een hogere ventriculo-arterial coupling (VAC) van de rechter ventrikel (RV FAC; 37 ± 11 vs. 32 ± 9; p = 0,001) met en een hogere rechterventrikel-ejectiefractie (RVEF; 48 ± 13 vs. 40 ± 12%; p < 0,0001).
Uit subgroepanalyse bleek dat G1PH een lagere mPAP en een hogere FAC had bij langer doorgaan van de menstruatie. Binnen de WSPH-groepen 2 tot en met 5 werden geen statistisch significante verschillen gezien.
Bron: