Combinatietherapie van insuline en een SGLT-2-remmer kan het risico op hypoglykemieën verhogen. Hoe kun je veilig de insulinedosis verlagen om hypoglykemieën te voorkomen? Dat is onderzocht in een kleine studie. Hieruit blijkt dat de glykemische controle en patiënttevredenheid verbeteren door een combinatietherapie van insuline en dapagliflozine.
In deze studie zijn 60 deelnemers verdeeld over twee groepen op basis van hun dagelijkse insulinedosis. In groep A (n = 29) was de basale insulinedosis ten opzichte van de totale dagelijkse insulinedosering (TDD) minder dan 40% en in groep B (n = 28) meer dan 40%. Groep B kreeg de instructie de basale insulinedosis met 10% te verlagen, groep A bleef dezelfde hoeveelheid insuline gebruiken. Het HbA1c in groep A was 7,7%/61 mmol/mol (± 0,90) en in groep B 8,1%/65 mmol/mol (± 0.9) (p = 0,15).
Hypoglykemieën en ketose
De frequentie van hypoglykemieën voor de interventie (week -4 tot 0) en na de interventie (na 4 weken) was respectievelijk 0,23 en 0,26 keer/dag in groep A en 0,19 en 0,23 keer/dag in groep B, zonder significant verschil tussen de twee groepen (p = 0,69). De frequentie van ketose (nuchter serum-bètahydroxybutyraat ≥ 600 μM), een secundair eindpunt, nam ook significant toe na de interventie: van 0,013 tot 0,086 keer/dag in groep A (p = 0,013) en van 0,013 tot 0,059 keer/dag in groep B (p = 0,013). Er was geen significant verschil tussen de twee groepen (p = 0,40).
Verbeterde time in range
De time in range (TIR; 3,9-10 mmol/l) gemeten met flash glucosemonitoring verbeterde van 63,6 naar 69,7% in groep A en van 59,0 naar 69,1% in groep B. De glykemische amplitude (MAGE; mean amplitude of glycemic excursion) verbeterde van 6,8 tot 5,8 mmol/l in groep A en van 6,9 tot 6,0 mmol/l in groep B. Het HbA1c daalde in beide groepen met gemiddeld 0,3% tijdens de interventie van 4 weken.
Patiënttevredenheid
De DTSQ (Diabetes Treatment Satisfaction Questionnaire) vertoonde na de interventie een significante verbetering van de patiënttevredenheid met betrekking tot hypoglykemieën in beide groepen, van 3,6 ± 1,2 tot 2,5 ± 1,4 (p = 0,008) in groep A en van 3,7 ± 1,3 tot 2,8 ± 1,2 (p = 0,017) in groep B.
Bron: