Een grote prospectieve cohortstudie, uitgevoerd in het LUMC en Erasmus MC, laat zien dat MRI waardevol is voor het vroegtijdig opsporen van reumatoïde artritis bij ACPA-negatieve patiënten met UA met oligoartritis. Een negatieve MRI kan helpen overbehandeling te voorkomen.
Het identificeren van patiënten die reumatoïde artritis (RA) zullen ontwikkelen onder patiënten die zich presenteren met ongedifferentieerde artritis (UA) blijft een klinisch dilemma. Hoewel MRI volgens de EULAR-aanbevelingen nuttig is, is dit alleen vastgesteld bij UA-patiënten die niet voldoen aan de 1987-RA-criteria, terwijl een deel van deze patiënten momenteel RA heeft omdat bij hen wordt voldaan aan de 2010-criteria. De Leidse en Rotterdamse onderzoekers wilden weten wat de voorspellende waarde is van MRI voor de progressie naar RA in de huidige UA-populatie: dat wil zeggen een groep die niet voldoet aan RA-classificatiecriteria (noch de 1987-, noch de 2010-criteria) en geen andere diagnose heeft. Ook wilden de onderzoekers de waarde van MRI-onderzoeken bij patiënten met een klinische diagnose UA, ongeacht de classificatiecriteria.
Twee UA-populaties
Zij onderzochten twee UA-populaties: een UA-populatie (n = 405) die op criteria en een die op expert-opinie (behandelend reumatologen) was gebaseerd (n = 564). Alle patiënten waren afkomstig uit een groot cohort met vroege artritis die op baseline contrastversterkte MRI-scans van handen en voeten ondergingen. De MRI’s werden gescoord voor osteïtis, synoviitis en tenosynoviitis. De RA-ontwikkeling werd gedurende 1 jaar gevolgd. Testkenmerken van MRI’s werden afzonderlijk bepaald voor subgroepen op basis van gewrichtsbetrokkenheid en auto-antilichaamstatus.
In op criteria gebaseerd groep ontwikkelde 21% RA. MRI-gedetecteerde synoviitis en MRI-gedetecteerde tenosynoviitis waren voorspellend. MRI-gedetecteerde tenosynoviitis was onafhankelijk geassocieerd met RA-progressie (OR 2,79; 95%-BI 1,40-5,58), vooral bij ACPA-negatieve UA-patiënten (OR 2,91; 95%-BI 1,42-5,96).
Eerdere risico’s van RA-ontwikkeling voor UA-patiënten met mono-, oligo- en polyartritis waren respectievelijk 3, 19 en 46%. MRI-resultaten veranderden deze risico’s naar respectievelijk 6, 27 en 50%. Het effect van MRI was dus het meest uitgesproken in de oligoartritis-subgroep met een positief respectievelijk negatief voorspellende waarde van 27 en 93%.
Bron