Wanneer kinderen met MS of met een klinisch geïsoleerd syndroom overstappen van een injecteerbaar middel naar een sterker werkend middel dat oraal of per infuus wordt toegediend, dan vermindert dit de ziekteactiviteit beter dan als ze een ander injecteerbaar middel nemen. Gegevens over de veiligheid op de lange termijn ontbreken nog.
Dit blijkt uit resultaten van een Amerikaanse cohortstudie van 212 kinderen met MS of een klinisch geïsoleerd syndroom (CIS) uit 12 behandelcentra. Ze switchten voor hun 18e jaar van een injecteerbaar middel, namelijk interferon-β of glatirameeracetaat, naar een ander middel, meestal ook met een ander toedieningsmechanisme. Er switchten 93 deelnemers van het ene naar het andere injecteerbare middel en 76 naar een oraal middel (dimethylfumaraat, fingolimod of teriflunomide) of een infusiebehandeling (natalizumab, rituximab, ocrelizumab of alemtuzumab).
Het belangrijkste verschil tussen de groepen op baseline was, dat de groep die naar een infusietherapie switchte, daaraan voorafgaand vaker (in 67% van de gevallen) nieuwe MRI-laesies had.
De belangrijkste uitkomstmaten staan in de volgende tabel.
Deze NNT’s illustreren dat het om klinisch belangwekkende verschillen gaat. Een secundaire uitkomstmaat bestond uit nieuwe T2-laesies. De tijd die verstreek voordat de helft van de deelnemers in elke groep een of meer nieuwe T2-laesies kreeg, was in de hier genoemde groepen respectievelijk 0,49, 1,25 en 1,99 jaar. De auteurs concludeerden dat deze resultaten escalatie naar een middel met hogere effectiviteit ondersteunen bij kinderen die van een injecteerbaar middel overstappen naar een andere behandeling.