Column door Teun Bousema, malaria-onderzoeker
“Ik ga weer terug naar mijn hotelkamer om te oefenen”, zegt mijn zichtbaar ongelukkige promovendus. Zij is uit Ouagadougou naar New Orleans gekomen en mag haar werk mondeling presenteren. De hoofdprijs; de meeste andere leden van mijn lab hebben een posterpresentatie. Mijn francofone promovendus leert de in het Engels uitgeschreven presentatietekst uit haar hoofd; toegewijd als een Joods jongetje dat voor zijn Bar Mitswa oefent. Ik heb haar net de zaal laten zien waar ze morgen in actie mag komen. Het is een van de vier grootste zalen met plaats voor vele honderden toehoorders. “Ik ga weer oefenen”, zegt ze nogmaals zachtjes.
Mijn promovendus is een van de ~4500 mensen die samen ieder jaar meer dan 40 miljoen vliegkilometers maken richting hét tropengeneeskundecongres in de Verenigde Staten. Dat congres gaat dit najaar voor het eerst in haar geschiedenis online plaatsvinden. De coronacrisis heeft in een onvoorstelbaar tempo de weg geëffend voor onlinecongressen. Ondanks de milieuwinst is er flinke discussie over de (on)wenselijkheid van digitale congressen. Veel onderzoekers en medici kijken reikhalzend uit naar het eerste ‘gewone congres’ na de coronacrisis. Ik denk dat het een uitstekend moment is om opnieuw te bedenken waarom we ook alweer congressen organiseren en hoe je deze het beste kunt vormgeven. De twee goede redenen om naar een congres te gaan zijn het opdoen van nieuwe kennis en het onderhouden en uitbreiden van een professioneel netwerk. Op congressen hoor je nieuwe inzichten het eerst, nog voor ze gepubliceerd zijn. Dat is prachtig…, of zou prachtig zijn als het waar was. In de praktijk nemen de meeste wetenschappers het zekere voor het onzekere. Om te voorkomen dat ze ‘gescoopt’ worden, presenteren ze hun gegevens pas als deze opgestuurd zijn voor publicatie of zelfs al in een tijdschrift verschenen zijn. Bovendien vind je nieuwe informatie tegenwoordig het eerste op pre-print servers als bioRxiv en medRxiv. Daar kun je bevindingen in alle rust tot je nemen en vind je ook reacties en commentaren van lezers. Natuurlijk zijn er bevlogen wetenschappers die je graag hoort praten. Maar grote congressen zijn een soort ‘all you can eat’-buffet met 15-minuten verhalen, verspreid over tientallen zalen. Bij het tropengeneeskundecongres is het buffet van 7.30 uur in de ochtend tot 18. 00 uur ’s avonds geopend. Dit schijnt niet dé manier te zijn om kennis tot je te nemen, zo verzekeren neurowetenschappers mij. Ik zie geen reden om dit in twijfel te trekken. Zeker in combinatie met de onvermijdelijke jetlag is bij mij de grootste kennishonger in de middag vaak verdwenen. Veel digitale congressen bieden de flexibiliteit om een presentatie even stop te zetten en lenen zich zo minstens zo goed voor kennisuitwisseling.
Bij dat andere nut van congressen, netwerken, is een digitaal alternatief lastiger. Daar is nog innovatie nodig. Maar netwerken op een congres met duizenden mensen is ook niet makkelijk; vaak zie je clubjes van dezelfde vakgroep samen praatjes afgaan. De meeste mensen functioneren gewoonweg beter in kleinere groepen. Ik geniet zelf ook het meeste van congressen van 100-200 mensen. Het liefst in een afgelegen hotel met weinig mogelijkheden om te ontsnappen. Zoals in Stanley Kubrick’s The Shining, maar dan iets vriendelijker. Daar ontstaan de nieuwe ideeën en de nieuwe contacten, daar dompel je je onder in de wetenschap en is de club klein genoeg om vrijuit je gedachten te delen. Misschien moeten we daar naartoe: ieder jaar online kennis uitwisselen en eens per twee jaar een week in een inspirerende lockdown.