Prof. dr. Philip Scheltens, emeritus hoogleraar cognitieve neurologie (Amsterdam UMC – locatie VUmc), hield op 14 juli zijn afscheidscollege onder de noemer De Alzheimer (r)evolutie. Hij stond stil bij de enorme wetenschappelijke ontwikkeling binnen dit ziektebeeld en schetste een hoopvol toekomstperspectief op dit gebied. Maar een waarschuwing aan het einde had hij ook: dat toekomstperspectief kan alleen worden gerealiseerd als de academie niet wordt uitgehold. En dat is naar zijn opvatting wel aan het gebeuren.
Het afscheidssymposium van Scheltens was een reis door de tijd over de ziekte van Alzheimer. Een reis die niet begon bij zijn aantreden in het academische veld of zijn hoogleraarschap, maar in 1906. Op 3 november van dat jaar hield de Duitse neuropatholoog en psychiater Alois Alzheimer een lezing waarin hij op basis van autopsie van een vrouw de aantasting van de cerebrale hersenschors beschreef die de ziekte verklaarde die zijn naam zou gaan dragen. “Niemand stelde vragen”, vertelde Scheltens, “er was geen interesse in zijn ontdekking. Nu leiden 54 miljoen mensen aan de ziekte die hij beschreef.”
Een van die mensen was Scheltens’ grootvader, in 1979. “Zonder formele diagnose, maar wij wisten al langer dat het niet goed was.” Vijf jaar later behaalde hij zijn artsentitel. Precies de tijd waarin in Neurology een lijst met symptomen die wezen op Alzheimer werd gepubliceerd, en waarin Alzheimer Nederland was opgericht. “Een lijstje met symptomen met uitsluiting van een ander hersenaandoening of vitaminegebrek: zo stel je een dodelijke hersenziekte vast.” Daarmee was het zaadje geplant voor het onderwerp waarop Scheltens zijn stempel zou drukken.
Geheugenpoli
Al snel concludeerde Scheltens dat voor dementie nooit één wonderpil zou worden ontwikkeld. “Ik ben niet van mening veranderd”, zei hij. De geheugenpoli die hij in VUmc (nu onderdeel van Amsterdam UMC) opzette, werd naar zijn zeggen “meewarig maar welwillend” toegelaten. In samenwerking met het Zweedse Karolinske Instituut begon het MRI-onderzoek naar Alzheimer al snel vorm te krijgen.
Scheltens werd hoogleraar cognitieve neurologie en directeur van het Alzheimer Centrum dat in 2010 in zijn vernieuwde vorm werd geopend door toenmalig koningin Beatrix. “Hier kwamen patiënten en onderzoekers bij elkaar”, zei hij, “belangrijk en uniek”. Hij haalde in zijn college diverse patiëntcases aan, zoals de 57-jarige vrouw bij wie op basis van een amyloïd PET-scan amyloïd-depositie werd getoond, en die zich vervolgens samen met haar man volledig openstelde voor onderzoek. Het recente gesprek met een 72-jarige vrouw bij wie de Alzheimer zich manifesteerde middels subtiele waarnemingsklachten. “Een zeldzame vorm waarvoor we helaas geen behandeling hebben”, zei hij. Hij trok de lijn door naar 2028, waarin een 50-jarige man voor een eerste brain check naar het Alzheimer Centrum komt. Die krijgt een leefstijladvies met een streng mediterraan dieet en een doelgerichte therapie met small molecules. “De evolutie van geen diagnose bij leven naar vroegtijdige interventie in de toekomst”, zei hij, “revolutie dus.”
Sterk centrum
In het Alzheimer Centrum vormt de verbondenheid tussen wetenschap en zorg om de vroege diagnose van de ziekte te bevorderen de rode draad. “Alle medewerkers zijn betrokken bij de zorg”, vertelde Scheltens. “Met het enorme cohort, de biobank en de hoeveelheid klinische trials staat het centrum als een huis. Het belang van de fondsenwerving om dit alles mogelijk te maken, kan ik niet genoeg onderstrepen.” Hierbij verwees hij ook naar de fondsenwerving van de Stichting Adore, het vehikel achter het concept ADORE. Hierin komen neuro-wetenschappelijk en oncologisch onderzoek samen onder één dak, iets waarin Scheltens en oncologisch chirurg Geert Kazemier een cruciale rol spelen.
Technologische innovatie
Het was niet de enige naam die Scheltens in zijn lezing noemde. Begrijpelijk, want in zijn lange wetenschappelijke carrière heeft hij uiteraard met talloze collega’s en promovendi samengewerkt. Een flinke lijst met namen passeerde de revue. Net als een even indrukwekkend overzicht van ontwikkelingen in het alzheimeronderzoek op basis van technologische innovatie. De al genoemde amyloïd PET-scan bijvoorbeeld. Hierover zei hij: “Die vergrootte de zekerheid over de diagnose. De klinische diagnose bleek in 25% van de gevallen onjuist. In 24% van de gevallen veranderde de behandelaar het beleid op basis van deze scan.” Ook stond hij stil bij tau-PET, waarmee het onderscheid tussen Alzheimer en andere vormen van dementie duidelijk wordt. En bij het belang van de liquor biomarkers. “Een rijkere collectie dan wij op dit gebied hebben is niet voor te stellen”, zei hij. Verder stond hij stil bij het belang van het onderzoek onder 100-jarigen zonder cognitieve achteruitgang, het 100-plus onderzoek.1
Zonder trials geen vooruitgang
“We zijn vaak gestruikeld en weer opgekrabbeld”, zei Scheltens. “Het is niet ongebruikelijk dat trials mislukken en dat is ook niet erg. Op ons wetenschappers rust de plicht ze te doen, want zonder trials geen vooruitgang. Bovendien hebben we ook van gefaalde studies veel geleerd. Pas bij de komst van biomarkers kon met rationele drug development worden gestart. Resultaten bleven niet uit. Monoklonale antilichamen laten een relevant effect zien op het opruimen van amyloïd. Wel ligt bij ons de uitdaging om verantwoord met geneesmiddelontwikkeling om te gaan. Het gesprek met patiënten over de voor- en nadelen is uiterst belangrijk. De toepassing moet daarom vooralsnog beperkt blijven tot enkele centra. Hierbij is het ook belangrijk om oog te hebben voor de heterogeniteit van Alzheimer. Het uit zich op verschillende manieren en dat speelt een rol in rationeel trial design en personalised medicines. Maar zijn we er dan? Nee, nog lang niet. De ontwikkeling van betere en makkelijker toepasbare middelen is de volgende stap.”
Waarschuwing
Op dit punt in zijn lezing stapte Scheltens uit zijn hoogleraarsrol voor een waarschuwing met een meer algemeen karakter. “Hoe nu verder in de academie?”, zei hij. “De bureaucratisering van de opleiding tot specialist zorgt ervoor dat velen de opleiding verlaten. De academische opleiding is niet meer te onderscheiden van de niet-academische. De taken voor onderzoek en onderwijs dreigen ondergesneeuwd te raken. Ook de vlucht naar de biotech-industrie holt het onderzoeksvak uit. ‘Medical career exodus’ kopte Nature niet lang geleden. In het Verenigd Koninkrijk is samenwerking tussen de academie en de industrie geen vies woord. Terecht, want het biedt een basis voor innovatie die snel naar de markt kan worden gebracht. Als we blijven denken in hokjes, gaat er niets veranderen en kunnen we slechts toekijken hoe innovatie elders plaatsvindt.”
De academie moet zich veel meer gaan richten op de patiënt van morgen, stelde Scheltens. “In samenwerking met de industriepartners geneesmiddelen ontwikkelen is een must als we patiënten betere zorg willen kunnen bieden”, zei hij afsluitend.
Referentie: