De kans op HBsAg-verlies na stopzetting van de behandeling met nucleo(s)tide-analogen varieert afhankelijk van de etniciteit van de patiënt, het HBV-genotype en virale antigeenniveaus aan het einde van de behandeling. Patiënten met lage HBsAg- (< 100 IE/ml) en/of niet-detecteerbare HBcrAg-spiegels, vooral zij die niet-Aziatisch zijn of geïnfecteerd met HBV-genotype C, lijken de beste kandidaten te zijn voor stoppen met de behandeling.
Het is onduidelijk bij welke patiënten HBsAg-verlies optreedt na stoppen van nucleo(s)tide-analogen. In deze studie werden dan ook voorspellende factoren bestudeerd in een cohort HBeAg-negatieve patiënten met niet-detecteerbaar HBV-DNA die stopten met langdurige behandeling met nucleo(s)tide-analogen.
Er werden 1.216 patiënten geïncludeerd (991 met gegevens over het HBV-genotype). Van hen bereikten er 98 (8,1%) HBsAg-verlies. De kans hierop was hoger bij niet-Aziatische patiënten (aHR 8,26; p < 0,001) en bij patiënten met lagere HBsAg- (aHR 0,243; p < 0,001) en HBcrAg-spiegels (aHR 0,718; p = 0,001). De combinatie van HBsAg (< 10, 10-100 of > 100 IE/ml) en HBcrAg (< 2log versus ≥ 2log) verbeterde de voorspelling van HBsAg-verlies, met extreem lage percentages bij patiënten met HBsAg > 100 IE/ml en detecteerbaar HBcrAg. De percentages patiënten met HBsAg-verlies varieerden ook per HBV-genotype. Daarbij werden de hoogste percentages waargenomen voor genotype A en D; geen van de patiënten met genotype E had verlies van HBsAg (p < 0,001 voor de overall vergelijking tussen genotypen; p < 0,001 voor A/D versus B/C). HBV-genotype C was onafhankelijk geassocieerd met een grotere kans op HBsAg-verlies ten opzichte van genotype B bij Aziatische patiënten (aHR 2,494; 95%-BI 1,490-4.174, p = 0,001).