Patiënten met cT1-2N1 borstkanker die behandeld zijn met neoadjuvante chemotherapie, hebben na minder uitgebreide radiotherapie een lage recidiefkans. Dat blijkt uit de RAPCHEM-studie, waarvan de resultaten onlangs zijn gepubliceerd in The Lancet Oncology.
Door de gewijzigde behandeling met neoadjuvante chemotherapie in plaats van adjuvante chemotherapie waren de indicaties voor radiotherapie niet meer helemaal duidelijk, omdat voorheen de indicatie altijd gesteld werd op basis van de pathologische gegevens zonder dat de patiënt eerst chemotherapie had gekregen.
Het RAPCHEM-onderzoeksteam veronderstelde op basis van retrospectieve studies, dat de radiotherapie veilig gede-escaleerd zou kunnen worden, indien de respons in de lymfeklieren op de neoadjuvante chemotherapie meegewogen zou worden.
In de studie werden gegevens van 838 patiënten met borstkanker uit 17 Nederlandse radiotherapiecentra geanalyseerd. De consensus-based richtlijn beschreef de aanbevelingen voor locoregionale radiotherapie voor 3 risicogroepen. Patiënten in de laagrisicogroep kregen geen radiotherapie. Patiënten in de matigrisicogroep ontvingen alleen radiotherapie van de borst of thoraxwand. De hoogrisicogroep kreeg de gebruikelijke locoregionale radiotherapie.
De vijfjaars locoregionale recidiefkans was in de gehele groep en in iedere risicogroep kleiner dan 4%, zoals verwacht. Het lijkt daarmee veilig om bij deze patiënten locoregionale radiotherapie te de-escaleren op basis van het risico op locoregionaal recidief.
Bron: