Bij patiënten met een mantelcellymfoom resulteert onderhoudsbehandeling met lenalidomide na een autologe hematopoëtische stamceltransplantatie (HSCT) in een betere progressievrije overleving dan observatie. Dat concluderen Italiaanse onderzoekers in The Lancet Haematology. Hoewel er veel toxiciteit was, benadrukken deze – en andere – resultaten de rol van onderhoudstherapie bij mantelcellymfoom.
In dit fase III-onderzoek werd beoordeeld of er een PFS-voordeel was van onderhoudsbehandeling met lenalidomide versus observatie na intensieve chemo-immuuntherapie en autologe HSCT bij patiënten met Ann Arbor stadium III of IV therapienaïef mantelcellymfoom (of stadium II plus bulky disease of B-symptomen). Na een optionele prefase met vincristine en steroïden (i.v. vincristine 1,4 mg/m2 op dag 1, oraal prednison 100 mg (totale dosis) op dag 1-5), kregen de patiënten 3 kuren R-CHOP (cyclus van 21 dagen, i.v. rituximab 375 mg/m2 op dag 1; i.v. doxorubicine 50 mg/m2, vincristine 1,4 mg/m2 en cyclofosfamide 750 mg/m2 op dag 2; oraal prednison 100 mg/m2 op dag 2-6). De patiënten kregen vervolgens 1 cyclus hooggedoseerd CTX (i.v. cyclofosfamide 4 g/m2 op dag 1, i.v. rituximab 375 mg/m2 op dag 4). Na herstadiëring kregen patiënten 2 cycli R-HD-cytarabine (hoge dosis i.v. cytarabine 2 g/m2 elke 12 uur op dag 1-3, i.v. rituximab 375 mg/m2 op dag 4 en 10). Patiënten met een complete of partiële remissie ondergingen een autologe HSCT en patiënten met een respons (complete of partiële remissie) met hematologisch herstel werden 1:1 gerandomiseerd naar 24 kuren orale onderhoudsbehandeling met lenalidomide (15 mg/dag voor patiënten met > 100 × 109 trombocyten/l of 10 mg/dag bij 60-100 × 109 trombocyten/l op dag 1-21 van elke 28 dagen) of observatie.
PFS-voordeel
Tussen mei 2010 en augustus 2015 werden 300 patiënten geïncludeerd (mediane leeftijd 57 jaar; 78% man). Van hen werden er 95 geëxcludeerd voorafgaand aan randomisatie; 104 patiënten werden toegewezen aan de lenalidomide-onderhoudsgroep en 101 patiënten aan de observatiegroep. Elf patiënten (11%) die aan lenalidomide waren toegewezen, begonnen om verschillende redenen niet met de behandeling. Na een mediane follow-up van 38 maanden na randomisatie (IQR 24-50) was de 3-jaars PFS 80% (95%-BI 70-87) in de lenalidomidegroep versus 64% (53-73) in de observatiegroep (log-rank p = 0,012; HR 0,51; 95%-BI 0,30-0,87). Eenenveertig patiënten (39%) stopten met lenalidomide i.v.m. overlijden, progressie of bijwerkingen.
Toxiciteit
Bij 2 patiënten in de lenalidomidegroep en bij 1 patiënt in de observatiegroep was het overlijden gerelateerd aan de behandeling. Negenenvijftig patiënten (63%) in de lenalidomidegroep hadden hematologische bijwerkingen van graad 3-4, tegenover 12 patiënten (12%) in de observatiegroep (p < 0,0001). Voor niet-hematologische bijwerkingen van graad 3-4, waarvan infecties de meest voorkomende waren, ging het om respectievelijk 31% versus 8% van de patiënten (p < 0,0001). Ernstige bijwerkingen werden gemeld bij respectievelijk 24% en 5% van de patiënten.
Bron: