Prof. René van Lier is voorzitter van de divisie laboratoria, apotheek en biomedische genetica van het UMC Utrecht en voorzitter van de Wetenschappelijke Adviesraad van ReumaNederland. Hij beantwoordt een viertal vragen over zijn werk.
Welk onderzoek heeft grote invloed gehad op je werk?
In 1983 ben ik afgestudeerd als arts, dat was de fase dat de biologicals nog niet hun intrede hadden gedaan. Daarna kwamen als eerste de TNF-blokkers en vervolgens de monoklonale antilichamen die B-celreductie geven. Dat heeft het veld van de reumatologie enorm veranderd. Behandelaars hebben heel nieuwe stappen kunnen zetten. Die ontwikkeling is ook van grote invloed geweest op het onderzoek naar reumatoïde artritis. We probeerden de achterliggende mechanismen te begrijpen en ook waarom sommige patiënten refractair zijn of worden. Er heeft zich een spectaculair onderzoeksveld ontwikkeld. Op basis van die nieuwe kennis zijn nieuwe behandelingen ontwikkeld. Het belang daarvan is heel groot. Vanuit mijn achtergrond als immunoloog ben ik ook betrokken bij onderzoek naar onder andere multipele sclerose, en daar wacht het veld helaas nog steeds op zo’n doorbraak die een nieuw perspectief biedt.
Welke vragen in je vakgebied zou je zelf met wetenschappelijk onderzoek nog willen beantwoorden?
Nieuwe therapieën zijn werkzaam bij een groot deel van de patiënten. Maar er is altijd een groep die het minder goed doet. Waarom is dat zo? Heeft dat bijvoorbeeld te maken met de ontstaanswijze van de ziekte bij die specifieke patiënt, of spelen kenmerken van de patiënt zelf een rol? Hoeveel subvormen zijn er eigenlijk in de ontstaanswijze? Daarnaast is het nog steeds de vraag waarom bijvoorbeeld TNF-blokkers wel goed werken tegen reuma maar niet tegen multipele sclerose, met eveneens een immunologisch gedreven ontstaanswijze. Ik denk dat specialisten als longartsen, neurologen en reumatologen veel van elkaar kunnen leren over de immunologische achtergrond van ziekten die zij behandelen.
Wat zie je als het hoogtepunt van je carrière?
Mijn onderzoek richt zich op het menselijk immuunsysteem. Een beperking daarbij is dat dat veelal gebeurt in humaan bloed. De afgelopen 15 jaar ben ik meer gaan onderzoeken in weefsels. Dat is een stuk moeilijker, maar wel relevanter omdat je kijkt naar cellen op de plek waar ze actief zijn. Daar heeft zich een heel nieuw onderzoeksveld geopend. Al in 1998 hebben we gekeken naar T-cellen in ontstekingsvocht van patiënten met reumatoïde artritis. Voor patiënten is dit meer belastend maar dunne-naaldbiopten hebben een grote vlucht genomen.
Wat geeft je in je dagelijks werk een goed gevoel?
Ik heb de afgelopen jaren veel promovendi begeleid. Veel energie haal ik uit werkbesprekingen met groepsleiders en promovendi waar ‘verse’ data worden besproken. Het wordt vooral interessant als dat data zijn die je niet verwacht. Als je vindt wat je zoekt, bevestigt dat je hypothese. Dat is niet zo spannend. Juist die dingen die je niet verwacht, dagen je uit om een draai te maken. Ze leiden tot nieuwe hypothesen en nieuwe inzichten. Niets is zo leuk als primaire onderzoeksdata, en die als ietwat verstokte hoogleraar te bespreken met een jonge onderzoeker. Dat geeft beiden energie.