In deze meta-analyse werden de diagnostische prestaties onderzocht van PCR op verschillende luchtwegmonsters voor de diagnose van Pneumocystis–pneumonie (PCP), zowel bij personen met als zonder hiv-infectie.
Er werd gezocht naar studies gepubliceerd tussen 1946 en 2024 waarin PCR-resultaten werden vergeleken met de referentiediagnose volgens de EORTC/MSG-definitie. In totaal voldeden 55 studies, gepubliceerd tussen 1991 en 2023, aan de inclusiecriteria. Hierin werden 11.434 PCR-tests op luchtwegmonsters van 7.835 patiënten meegenomen. 34,8% van de patiënten was hiv-positief, 36,0% was hiv-negatief en bij 29,2% werd de hiv-status niet gespecificeerd. De prevalentie van bewezen PCP varieerde tussen de studies van 1,1% tot 81,8%, en was gemiddeld 20,7%. Van de geteste monsters was 66,7% bronchoalveolaire lavagevloeistof (BALF), 21,4% geïnduceerd sputum, 4,5% mondspoeling, 2,8% nasofaryngeaal aspiraat en 4,6% ‘other’.
Kwantitatieve PCR (qPCR) op BALF leverde de hoogste gepoolde sensitiviteit op (98,7%; 95%-BI 96,8-99,5), een specificiteit van 89,3% (95%-BI 84,4-92,7), een negative likelihood ratio (LR-) van 0,014 en een positive likelihood ratio (LR+) van 9,19. qPCR op geïnduceerd sputum had een vergelijkbaar hoge sensitiviteit van 99,0% (95%-BI 94,4-99,3), maar een lagere specificiteit (81,5%; 95%-BI 72,1-88,3), een LR- van 0,024 en een LR+ van 5,30. qPCR op bovensteluchtwegmonsters had een lagere gevoeligheid (89,2%; 95%-BI 71,0-96,5), een hoge specificiteit (90,5%; 95%-BI 80,9-95,5), een LR- van 0,120 en een LR+ van 9,34. Er was geen significant verschil in sensitiviteit en specificiteit van PCR op basis van de hiv-status.
De onderzoekers concluderen dat bij diepere luchtwegmonsters, PCR-negativiteit gebruikt kan worden om PCP uit te sluiten, maar dat bij PCR-positiviteit klinische interpretatie nodig is om onderscheid te maken tussen kolonisatie en actieve infectie.
Bron: