Een groep Belgische onderzoekers ontdekte dat de meerderheid van de niertransplantatiepatiënten – zelfs degenen met osteoporose – een jaar na hun transplantatie een normale botomzet hadden.
Ondanks dat wordt aangenomen dat renale osteodystrofie nog steeds veel voorkomt bij patiënten die een niertransplantatie hebben ondergaan, is het ziektebeeld niet uitgebreid beschreven in deze patiëntenpopulatie. Onderzoekers uit Leuven bestudeerden daarom het botfenotype in het eerste jaar na niertransplantatie door middel van histomorfometrie, densitometrie en biomarkers. Zij voerden bij 141 niertransplantatiepatiënten met een mediane leeftijd van 57 jaar (71% man, allen van Kaukasische etniciteit) een transiliacale botbiopsie en een ‘dual-energy X-ray absorptiometry’ (DEXA) scan uit. Daarnaast werd van iedere patiënt bloed en 24-uursurine verzameld.
Op basis van deze onderzoeken bleek de botomzet bij 71% van de patiënten normaal te zijn, bij 26% laag en bij maar 4 patiënten hoog (3%). Hyperparathyreoïdie met hypercalciëmie werd gevonden bij 13% van de patiënten, terwijl maar één van hen een hoge botomzet had. Bij 16% van de patiënten werd een vertraagde botmineralisatie gedetecteerd. Deze patiënten hadden meer hyperparathyreoïdie (14,5 versus 5,6 pmol/l), een hogere fractionele fosfaatexcretie (40% versus 32%) en lagere fosfaatwaarden (0,86 versus 1,03 mmol/l) en calcidiolwaarden (72,4 versus 92,4 nmol/l) vergeleken met patiënten met een normale botmineralisatie.
Bij 15-46% van de patiënten werd osteoporose gevonden, met de hoogste prevalentie in het distale skelet. Het aandeel patiënten met osteoporose was vergelijkbaar voor de verschillende categorieën voor botomzet en voor botmineralisatie. Mogelijk kan de behandeling van vitamine-D-deficiëntie en hypofosfatemie bij sommige patiënten leiden tot een betere botgezondheid na een niertransplantatie.
Bron: