Het risico om pancreaskanker te ontwikkelen is bij patiënten met veronderstelde branch-ducttype intraductaal papillair muceus neoplasma (BD-IPMN) zonder worrisome features of hoog-risico stigmata na 5 jaar surveillance vergelijkbaar met het risico in de algemene populatie. Afhankelijk van de cystegrootte en leeftijd, zou surveillance in sommige subgroepen daarom gestopt kunnen worden.
De meeste patiënten met BD-IPMN worden opgevolgd met regelmatige controles, wat leidt tot hoge zorgkosten. Het is echter onduidelijk of surveillance wel bijdraagt aan de preventie van kanker. Het doel van deze studie was om patiënten te identificeren bij wie het risico op kanker niet verhoogd is, zodat de surveillance bij hen gestopt kan worden.
De onderzoeksgroep startte een internationale multicenterstudie onder 3.844 patiënten met veronderstelde BD-IPMN, die op het moment van de diagnose geen worrisome features (WF’s) of hoog-risico stigmata (HRS) hadden en onder surveillance stonden. Op basis van cystegrootte en stabiliteit in de voorgaande 5 jaar definieerden ze clusters voor het individuele kankerrisico. Ze gebruikten een controlegroep met dezelfde leeftijd zodat ze gestandaardiseerde incidentieratio’s (SIR’s) konden berekenen voor pancreaskanker.
Na een mediane surveillanceperiode van 53 maanden ontwikkelden 775 patiënten (20,2%) WF’s en 68 (1,8%) HRS. Verder hadden 164 patiënten (4,3%) chirurgie ondergaan. In totaal bleven 1.617 patiënten (42%) stabiel, dat wil zeggen dat ze minimaal 5 jaar lang geen WF’s of HRS ontwikkelden. De SIR was 1,12 (95%-BI 0,23-3,39) bij patiënten ≥ 75 jaar, terwijl deze 0,95 (0,11-3,42) was bij patiënten ≥ 65 jaar met stabiele laesies < 15 mm in diameter na 5 jaar. Van de patiënten die geen WF’s of HRS ontwikkelden, overleden er 79 (4,9%). De ziektespecifieke mortaliteit was 0,3% (n = 5).
Bron: